Een cochleair implantaat bestaat uit een inwendig en een uitwendig gedeelte. Het is ontwikkeld om mensen met een ernstig tot zeer ernstig gehoorverlies (doofheid) te helpen weer te kunnen horen.
Een microfoon vangt het geluid op en stuurt dit door naar de processor die het geluid verwerkt en omzet in een digitaal signaal. Via de zendspoel wordt dit signaal doorgegeven aan het implantaat dat net onder de huid op de schedel wordt geplaatst. Een elektrode vertrekt vanuit het implantaat naar het slakkenhuis waar de gehoorzenuw rechtstreeks gestimuleerd wordt door de verschillende contacten op de elektrode.
Een hoortoestel versterkt het geluid akoestisch en doet dus beroep op de nog overgebleven haarcellen in het slakkenhuis om het geluid verder naar de hersenen te sturen. Bij iemand met een zeer ernstig gehoorverlies of doofheid zijn de haarcellen dermate beschadigd dat het hoortoestel niet langer voldoende is om spraak te kunnen begrijpen. Er zijn met andere woorden niet genoeg gezonde haarcellen om het geluid naar de hersenen te kunnen overbrengen. Een cochleair implantaat of CI overbrugt de beschadigde haarcellen en stimuleert direct de gehoorzenuw die het geluid verder naar de hersenen stuurt.